Provincies hebben in generieke zin veel knowhow in huis, omdat ze immers veel geografische digitale informatiesystemen draaien. Voor de monitoring van hun klimaatbeleid stelden ze in januari van dit jaar een gemeenschappelijke dataset vast, die hun bestuurlijke zelfvertrouwen aanzienlijk vergrootte. "We gaan in de toekomst vaker de rol van primus inter pares spelen."
Meten is weten. | Beeld: Shutterstock
Het Interprovinciaal Overleg (IPO) heeft zich in 2018 in het Interbestuurlijk Programma (IBP) samen met het kabinet, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen gecommitteerd aan de afspraak om optimaal samen te werken aan belangrijke maatschappelijke opgaven, waaronder de strijd tegen klimaatverandering. Gezamenlijke doel is verlaging van de CO2-uitstoot in 2050 ten opzichte van 1990 met 95 procent, met als tussendoel 49 procent verlaging omstreeks 2030.
Betrouwbare data vereisen eenduidige indicatoren, referentiejaren, rekenmethoden en begrippen.
Kort daarop brachten de provinciale rekenkamers een rapport uit waarin ze de vinger legden op de slechte onderlinge vergelijkbaarheid en ‘optelbaarheid’ van provinciale gegevens over de voortgang van de energietransitie die moeten leiden tot de verlaging van de uitstoot. Zonder eenduidige indicatoren, referentiejaren, rekenmethoden en begrippen, zouden de provincies nooit een helder en betrouwbaar totaalbeeld kunnen geven van de vorderingen. Bovendien zorgt het voor een gezamenlijk leerproces .Hetzelfde geldt overigens voor de 30 zogenoemde RES-regio’s, de regio’s waarin wordt gewerkt aan een regionale energiestrategie.
Dezelfde taal
Het IPO besloot het voortouw te nemen in de ontwikkeling van een gemeenschappelijke kernset indicatoren omwille van de eenduidigheid en vergelijkbaarheid. Dat kostte de nodige inspanningen en tijd. “Datagedreven werken aan klimaatbeleid en energietransitie was terra incognita”, aldus Paul Padding, de voorzitter van de IPO-werkgroep die de gemeenschappelijke dataset ontwikkelde. In 2019 zorgde de oprichting van het samenwerkingsverband Verbetering van de Informatievoorziening voor de Energietransitie (VIVET) voor een impuls. Daarin bundelden vijf belangrijke dataleveranciers (CBS, Kadaster, Planbureau voor de Leefomgeving, Rijkswaterstaat en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) hun krachten omwille van een goede vindbaarheid van transitiegegevens. Er werd gestreefd om met de provincies, de VNG en RES-regio’s uiterlijk eind 2021 de belangrijkste regels voor monitoring van transitie-wapenfeiten op te leveren: de kerndataset. Padding: “Dat is gelukt. We spreken nu allemaal dezelfde taal als we het over emissies, energieverbruik en opwekking hebben. Dit jaar wordt de dataset verfijnd en worden er afspraken gemaakt over de interbestuurlijke governance van de set.”
Gemeenten
Provincieambtenaar en milieukundige Martha Klein (Noord-Holland) was een van de intiatiefnemers in de ontwikkeling: “Het was geen sinecure, want de set moest ook toegespitst worden op vijf sectoren die het klimaatbeleid van het Rijk onderscheidt: gebouwde omgeving, landbouw & landgebruik, industrie, elektriciteit en mobiliteit. Bovendien moesten de VNG en de RES-regio’s meeliften.Het betreft een (tijdelijk) samenwerkingsverband van gemeenten. Die zijn gevormd na het Klimaatakkoord in 2019 en hebben hun eigen doelstellingen. Dat meeliften hebben we voor elkaar gekregen.”
“Het Huis van Thorbecke werkt niet meer zo goed. Er moet anno 2022 op zoveel niveaus cocreatie plaatsvinden.”
De prestatie is volgens Padding des te opmerkelijker omdat er zoveel partijen bij betrokken moesten worden. “Het Huis van Thorbecke werkt niet meer zo goed. Er moet anno 2022 op zoveel niveaus cocreatie plaatsvinden. Alle neuzen dezelfde kant op krijgen wordt steeds ingewikkelder.” Klein: “Provincies hebben een belangrijke scharnierfunctie gekregen tussen enerzijds landelijk beleid en anderzijds het beleid van gemeenten en regio’s. De gemeenten spelen elk hun eigen rol in het klimaatbeleid en de energietransitie.”
Draagvlak
Gedeputeerde Anne-Marie Spierings (Noord-Brabant) was vanaf het begin betrokken bij de informatiekundige krachttoer. “Aanvankelijk waren we hier in Brabant voor onszelf bezig. Naar aanleiding van vragen van de Staten waren we begonnen om een monitor te maken voor onze provincie, maar dat bleek al gauw te ambitieus. Er speelden nog twee zaken doorheen: het IPO had een beleidsagenda in het leven geroepen om op provinciaal niveau meer datagedreven te gaan werken. Daarnaast werd het VIVET geboren. Een en ander heeft bijgedragen aan het inzicht dat wij als provincies in dezen beter samen konden optrekken. De rest is geschiedenis…”
Volgens Spierings is de dataset niet alleen nodig om achteraf te checken of de provincies goed op koers liggen met hun transitie inspanningen: de data zijn ook onmisbaar om aan burgers en bedrijven het waarom van maatregelen te onderbouwen. “Betrouwbare data vormen een belangrijk bestanddeel van het maatschappelijk draagvlak. En natuurlijk ook van de begrotingsverantwoording. Voorheen draaide het daarbij alleen maar om een paar totalen. De begrotingsmensen zullen daar wel een bedoeling mee hebben gehad, maar de secuurheid en gedetailleerdheid die we nu dankzij de dataset kunnen geven, is een enorme winst qua transparantie.”
Knowhow
Aan de ICT-kant hadden de provincies wel behoefte aan extra deskundigheid. Die werd geleverd door Quintel en AEF. Spierings: “De provincies hebben in generieke zin veel knowhow in huis, omdat ze immers veel geografische digitale informatiesystemen draaien. De groep specialisten binnen het IPO is inmiddels uitgegroeid tot een twintigkoppig team.”
“Ik zie dat ons werk landelijk opvalt en doorwerkt in andere bestuurslagen.”
De Groningse gedeputeerde Mirjam Wulfse maakte tien jaar geleden kennis met datagedreven beleidsvorming. “Onderzoeker Stef van Grieken kwam bij de provincie vertellen over een Amerikaans project waarbij de burgers van een grote stad vrij toegang kregen in de begrotingsdata van hun stadsbestuur. Dat bleek een doorslaand succes: bedrijven en burgers reageerden met allerlei zinnige suggesties voor de bestuurders om hun begroting efficiënter te maken. Het was voor mij een eurekamoment dat mij prikkelde om voor onze provincie met data aan de slag te gaan.” Wulfse trad toe tot de kopgroep binnen het IPO die zich bezig ging houden met digitalisering. Wat haar verraste bij het IDA-project was dat er geen tegenwind te bekennen was. “Het momentum was perfect. Dat heeft zeker te maken met het breed ervaren gevoel van urgentie als het om klimaatproblemen gaat.” Padding beaamt dat: “Vergelijkbare informatiseringsdossiers zoals het stikstofdossier, waarbij ook veel partijen betrokken zijn, lopen veel moeizamer. In dit geval van IDA stonden alle lichten op groen.”
Nooit af
Wulfse ontleent aan het project het geloof dat de provincies in de toekomst vaker de rol van primus inter pares zal spelen, ook op terreinen waar de provincies geen formele, lees wettelijke taak hebben. “Het zou wel eens zo kunnen zijn dat de provincies juist daar waar ze geen taken of belangen hebben erkend worden als bemiddelaar en verbinder.” En zo zou het IDA-project dus de poort kunnen openzetten naar bestuurlijke vernieuwing.
Wulfse: “Ik zie bovendien dat ons werk landelijk opvalt en doorwerkt in andere bestuurslagen. Het is niet voor niks dat we uitgebreid werden bevraagd op een hoorzitting van de Tweede Kamer. Er is echt iets moois en waardevols tot stand gebracht.”
Er is tevredenheid en trots, maar Spierings waarschuwt voor blind vertrouwen: “We kunnen niet zeggen: ziezo, die dataset staat als een huis, daar hoeven we niet meer naar om te kijken. Data in het werkveld van de energietransitie zijn en blijven in beweging, dus de set is eigenlijk nooit af.” De vraag rijst of de provincies de plicht hebben om jaarlijks te rapporteren aan het Rijk. “Interessante vraag, maar, nee, zo’n plicht bestaat niet. Maar verplichting is niet het enige wat provincies in beweging brengt…”