Strafrechtelijk doorzoeken van een smartphone moet worden beperkt, vindt de Hoge Raad. Het onderzoek moet specifiek gericht zijn op een beperkt aantal gegevens om te voorkomen dat de privacy wordt geschonden. Moet nu de wet worden aangepast?
De Hoge Raad oordeelt dat onderzoek aan smartphones door een opsporingsambtenaar, waarvoor de wet geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de Officier van Justitie vereist, onrechtmatig is indien dat onderzoek een min of meer compleet beeld blootlegt van het persoonlijk leven van de verdachte.
Het onderzoek moet specifiek gericht zijn op een beperkt aantal gegevens op de smartphone (of computer) die nodig zijn voor de bewijsvoering, zo luidt het vonnis, om te voorkomen dat de privacy wordt geschonden. Daarmee weersprak de Hoge Raad een eerder oordeel van het Gerechtshof in een zaak tegen een cocaïnesmokkelaar. Voor opsporing kan de uitspraak van de Hoge Raad lastig zijn. Zo moeten onderzoeksdoelen specifiek worden geformuleerd.
De Kamerleden Maarten Groothuizen en Kees Verhoeven (beiden D66) vragen zich nu af of dit implicaties moet hebben voor wetgeving. Ze stellen er Kamervragen over aan minister Stef Blok en staatssecretaris Klaas Dijkhoff.
Ze vermoeden dat de uitspraak van de Hoge Raad een bijstelling betekent van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de verbetering en versterking van de opsporing en vervolging van computercriminaliteit (Wet computercriminaliteit III). Daarin wordt het heimelijk toegang verschaffen tot ‘gegevensdragers’ geregeld, inclusief de bevoegdheid waarover de Hoge Raad nu oordeelt.
‘Deelt u de mening dat een spoedige wettelijke regeling voor onderzoek aan smartphones wenselijk is, zowel voor de bescherming van de belangen van opsporing als voor die van de gebruiker van een smartphone?’