Waarom we sociale platformen niet als enige verantwoordelijk mogen houden voor het bewaken van onze democratie.
Sociale platformen als Facebook, Google en Twitter hebben, na maandenlange discussies, bekendgemaakt hoe zij om willen gaan met politieke advertenties in de aankomende verkiezingscampagnes.
De campagne voor de Amerikaanse presidentsverkiezingen komen er eind dit jaar weer aan. En na de zomer zullen ook in Nederland, ondanks de coronacrisis, nieuwe politieke campagnes opgestart worden voor de verkiezingen van de Tweede Kamer (maart 2021). Traditiegetrouw betekent dat weer grotere budgetten voor campagnes en nieuwe technieken om burgers met campagneboodschappen (gerichte advertenties en indirecte beïnvloeding van het debat) te bereiken, uiterst leerzaam ook voor bedrijven. Bij elke campagne worden de grenzen weer een beetje verlegd.
De vorige verkiezingen gaven een impuls aan de discussie over nepnieuws, buitenlandse inmenging in verkiezingen en het nog gerichter beïnvloeden van individuen, op basis van hun overtuigingen (Cambridge Analytica). Sociale media spelen in deze discussies een steeds grotere rol. Ook in Nederland. Bij de laatste verkiezingen voor de Provinciale Staten in 2019 werd nieuwkomer Forum voor Democratie in één klap de grootste partij, met slechts een bescheiden campagneteam, maar met een grote inzet van sociale media.
‘Niet het échte probleem’
Facebook, Google en Twitter staan al langere tijd onder druk om de grote stromen nepnieuws, vermeende buitenlandse beïnvloeding en ongewenste inhoud te verwijderen van hun platformen. (Lees hier het eerdere vierluik over nepnieuws). Zij staan voor de vraag welke rol ze bij deze verkiezingscampagnes moeten spelen.
De platformen gaan daar verschillend mee om: Twitter, Spotify en LinkedIn hebben besloten om politieke advertenties te weren. Google lanceerde juist nieuwe mogelijkheden voor het voeren van campagnes, waaronder gerichte advertenties via YouTube, maar legde tegelijkertijd beperkingen op: advertenties kunnen wel gericht worden op postcode, geslacht en leeftijd, maar niet op politieke voorkeur. Facebook noemt alle vormen van ingrijpen ‘censuur’ en laat politieke advertenties toe en checkt ze niet op ‘waarheid’, dit na een maandenlange discussie waarbij ook eigen medewerkers hun kritiek niet onder stoelen of banken staken.
Op het eerste gezicht lijkt het te gaan om klein bier. Politieke advertenties maken naar schatting maximaal 0,5 procent uit van de totale omzet van deze sociale platformen: enkele miljoenen op omzetten van miljarden. De platformen kunnen het zich daarom veroorloven om enigszins kritisch te zijn. Toch zijn politieke advertenties niet het échte probleem voor de sociale platformen.
Direct ingekochte advertenties zijn een onderdeel van een veel grotere campagne die offline, via (traditionele) media én via internet wordt gevoerd. Een groot deel van de strijd verloopt niet via advertenties, maar via zorgvuldig georkestreerde, beïnvloedingscampagnes. Sinds de vorige verkiezingen in de Verenigde Staten, Engeland en Nederland, weten we dat microtargeting (zoals bedrijven als Cambridge Analytica dat aan Trump leverden), ‘nepaccounts’, indirecte beïnvloeding (via actiegroepen of lobbygroepen die al dan niet één op één herleidbaar zijn naar partijen), aangemaakte en ingekochte accounts met invloed, trollenlegers en losse berichten, een grote rol kunnen spelen. Die complexe dynamiek is door de platformaanbieders veel minder goed aan te pakken.
Gezien de grote hoeveelheden berichten is daarom ook de verwachting dat LinkedIn en Twitter niet veel verder zullen komen dan het weren van bepaalde advertenties, maar dat zij in de praktijk de breder gevoerde politieke campagnes zullen gedogen.
Nepnieuws voorkomen
Alle platformen hebben zich eerder, onder grote druk vanuit de samenleving, al gecommitteerdom nepnieuws te bestrijden. Toch analyseerde ik hier al eerder hoe lastig het is om ‘nepnieuws’ te bestrijden zonder te censureren of het debat dood te maken.
Alle platformen zetten vooral in op algoritmes om onjuiste nieuwsberichten te filteren en trollenlegers stil te leggen. Maar Google’s algoritmes waren bij de vorige presidentsverkiezingen op een gegeven moment niet meer in staat om vast te stellen wat nepnieuws was. Zij kregen te maken met twee kampen, elk met een uitgebreid netwerk, die fanatiek tegenstrijdige ‘feiten’ de wereld inslingerden.
Verder wordt in het politieke debat zodanig veel gebruikgemaakt van retoriek, dubbelzinnigheid en nuance, dat er vaak geen zwart-wit onderscheid is te maken tussen ‘waar’ of ‘niet waar’. Dan blijkt ook nog dat berichten die door Facebook gelabeld zijn als ‘nepnieuws’, actiever verspreid worden dan reguliere berichten: we delen graag nieuwtjes, waar of niet, en we zitten graag in onze eigen filterbubbels en bepalen zelf wat we geloven en voor waar aannemen.
Algoritmes die proberen soep te maken van alle berichtgeving, hebben het zwaar. Handmatige beoordelingen zijn, gezien de grote hoeveelheden berichten, ondoenlijk en al te veel moderatie kan het debat doodslaan.
Alleen Facebook lijkt te geloven (of verkoopt politici althans de belofte) dat het platform nieuws goed kan filteren en dat een ‘schoon debat’ op sociale media mogelijk is. Dat is vreemd omdat het platform in een recente rechtzaak over het gebruik van namen en afbeeldingen van bekende Nederlanders, zoals John de Mol in bitcoin-advertenties, zwaar leunde op het argument dat een platform geen verantwoordelijkheid heeft voor de inhoud, maar slechts een doorgeefluik is. Zodra het bedrijf gaat ingrijpen, begeeft het zich op het pad van censuur.
Verantwoordelijkheden
Het weren van alleen reclames is dus niet voldoende om het grotere probleem van informatie, desinformatie, informeren en beïnvloeden effectief aan te pakken. Het probleem is daarvoor te complex.
De vraag is of we als samenleving zulke grote verantwoordelijkheden wel neer mogen leggen bij de platformbedrijven? En zijn deze platformen wel het échte probleem of is dit ingegeven door ‘antipathie’ en ‘jaloezie’ vanwege hun succes? Zit het probleem niet in onze samenleving zelf? Bij bedrijven en politici die steeds meer en krachtigere middelen inzetten om consumenten en burgers te ‘overtuigen’ en ‘converteren’? Bij burgers die in hun eigen filter bubbel herbevestigd willen worden in hun eigen gelijk en zich willen kunnen identificeren met een eigen groep om zich af te kunnen afzetten tegen anderen? En vinden we eigenlijk dat we zelf niet verantwoordelijk zijn voor de klakkeloze verspreiding van berichten, ongeacht ze echt of nep zijn?
Sociale platformen kunnen extreme berichten, overduidelijke nepberichten of haatzaaiing en trollenlegers aanpakken, maar niet volledig uitbannen. En ze kunnen transparant maken wie de afzender is van een bepaald bericht en ook aangeven of dit een advertentie is of afkomstig is van een mogelijke lobbyist of actiegroepering.
Burgers moeten goed nadenken over hun eigen gedrag. Zij zouden bewuster kunnen omgaan met wat ze verspreiden en wat ze voor waar aannemen, wetende dat alles beïnvloeding kan zijn. Zij zouden meer geld kunnen uitgeven aan onafhankelijke nieuwsgaring, bijvoorbeeld door traditionele media en factchecking te steunen die niet alleen een echo is van de eigen overtuiging.
Zoals ik eerder aangaf, kan samenwerking tussen verschillende media veel opleveren. Traditionele media en sociale platformen zouden samen debatten en discussies kunnen organiseren, die volgens bepaalde ‘spelregels’ verlopen. De traditionele media en de sociale media beginnen steeds beter op elkaar ingespeeld te raken. Toch verloopt dit proces uiterst langzaam en zijn recent enkele samenwerkingsverbanden van nieuwsmedia en factheckers met Facebook om nepnieuws aan te pakken, weer opgezegd.
Natuurlijk is het gemakkelijker om Facebook, Twitter en Google de schuld te geven van nepnieuws en ongewenste beïnvloedingscampagnes, maar we kunnen ze niet als enige de verantwoordelijkheid geven dit op te lossen.
Maurits Kreijveld is futuroloog